21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemeuje (Q196p Mheer),
beméuje (Q196p Mheer)
|
bemoeien [SGV (1914)] || ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)]
III-3-1
|
19004 |
zich gedragen |
zich voegen:
zich vooge (Q196p Mheer)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17938 |
zich haasten |
zich spoeden:
os sjpooie (Q196p Mheer)
|
zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
veel schijt hebben:
vööl sjīēt hubbe (Q196p Mheer)
|
zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
zich inbeele (Q196p Mheer),
ook materiaal znd 27, 39
zeeg eebeelde (Q196p Mheer)
|
inbeelden [ZND 01 (1922)] || inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
zich kwaad maken:
zich koeëd make (Q196p Mheer)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17974 |
zich niet lekker voelen |
zich niet lekker voelen:
neët lekker veule (Q196p Mheer)
|
Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
geneere (Q196p Mheer)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34339 |
zich schuren |
zich schuren:
zex šōrǝ (Q196p Mheer)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|
19247 |
zich vergissen |
zich verdolen:
zich verdaole (Q196p Mheer)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|