18160 |
zwachtel |
windel:
weendel (Q196p Mheer)
|
Zwachtel: lange, smalle strook dun linnen of verbandgaas bijv. voor het verbinden van een wond (windel, vees). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32864 |
zwad, houw |
slag:
slāx (Q196p Mheer),
zeissel:
zē̜sǝl (Q196p Mheer)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
zhwoager (Q196p Mheer),
zwaoger (Q196p Mheer),
neen
zjwóóger (Q196p Mheer)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17557 |
zwak en mager persoon |
schrankel:
Neen, men kent het woord niet, maar wel het bovengenoemde!
⁄nne sjraankel (Q196p Mheer),
subtiel mens:
ə septieël miensj (Q196p Mheer)
|
stootvork, in de betekenis van zwak tenger iemand; betekenis/uitspraak [N 37 (1971)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17972 |
zwak, ongezond |
kwaps:
NB: kwebsbengel = zwakkeling.
kwèbs (Q196p Mheer),
subtiel:
septieël (Q196p Mheer)
|
zwak [ZND 08 (1925)] || Zwak: niet sterk, met weinig weerstand (fijn, krank, week, zwak). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17745 |
zwak, slap |
flauw:
flauw (Q196p Mheer),
zwak:
sjwaak (Q196p Mheer),
zjwaak (Q196p Mheer),
zwaak (Q196p Mheer)
|
zwak [DC 02 (1932)] || Zwak (uitspraak en bet). [ZND 08 (1925)] || Zwak, slap: gering van lichaamsvermogen, niet sterk (zwak, min, slap). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalberstaart:
žwē̜rbǝlštart (Q196p Mheer)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
24855 |
zwaluwtong |
wilde boekweit:
WLD
wille bòòket (Q196p Mheer)
|
Zwaluwtong (polygonum convolvulus). Tot meer dan 1 m lange klimplant; de stengels zijn windend, dun en ruw; de bladeren zijn pijlvormig en driehoekig; de bloemen groeien in trosjes in de bladoksels, het bloemdek is driekantig met een smalgevleugelde slip; [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18537 |
zwart pak |
zwart pak:
zjwart pak (Q196p Mheer)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte wiemelen:
zjwarte wiemel* (Q196p Mheer)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|