22826 |
zwemmen |
zwemmen:
schwumme (Q196p Mheer),
zjwimme (Q196p Mheer),
zjwəmə (Q196p Mheer)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
toghaam:
tǫ ̝xhām (Q196p Mheer)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
dao doon eeg mienen èat op (Q196p Mheer)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
die woon zal etterre (Q196p Mheer),
ettere (Q196p Mheer),
zweren:
schwêre (Q196p Mheer),
zhwère (Q196p Mheer)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄rm (Q196p Mheer),
žwɛrm (Q196p Mheer)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (Q196p Mheer),
žwɛrmǝ (Q196p Mheer)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gezwèt (Q196p Mheer),
schweite (Q196p Mheer),
zhwète (Q196p Mheer),
zjwèète (Q196p Mheer)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)] || zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
eeg zal mer zwiege (Q196p Mheer),
schwiege (Q196p Mheer)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)] || zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
34613 |
zwik van de wagen |
zwik:
žwēk (Q196p Mheer)
|
De dwarsbalk die de vorkhouten onder de bak van de langwagen met elkaar verbindt. [N 17, 42 + 44d; N G, 70f; JG 1b; monogr]
I-13
|
19301 |
zwoegen |
anstrengen (du.):
aa sjtrenge (Q196p Mheer),
poejakken:
eeg höb moote poejakke (Q196p Mheer),
slaven:
sjlave (Q196p Mheer),
zich uitsloven:
ōēt sjlove (Q196p Mheer),
zwoegen:
schwoege (Q196p Mheer)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|