e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zwemmen zwemmen: schwumme (Mheer), zjwimme (Mheer), zjwəmə (Mheer) zwemmen [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)] III-3-2
zwenghout, spoorstok toghaam: tǫ ̝xhām (Mheer) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren zijn eed doen op: dao doon eeg mienen èat op (Mheer) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1
zweren, etteren etteren: die woon zal etterre (Mheer), ettere (Mheer), zweren: schwêre (Mheer), zhwère (Mheer) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)] III-1-2
zwerm zwerm: zwɛ̄rm (Mheer), žwɛrm (Mheer) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6
zwermen zwermen: zwɛrmǝ (Mheer), žwɛrmǝ (Mheer) Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.] II-6
zweten zweten: gezwèt (Mheer), schweite (Mheer), zhwète (Mheer), zjwèète (Mheer) wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)] || zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)] III-1-2
zwijgen zwijgen: eeg zal mer zwiege (Mheer), schwiege (Mheer) Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)] || zwijgen [SGV (1914)] III-3-1
zwik van de wagen zwik: žwēk (Mheer) De dwarsbalk die de vorkhouten onder de bak van de langwagen met elkaar verbindt. [N 17, 42 + 44d; N G, 70f; JG 1b; monogr] I-13
zwoegen anstrengen (du.): aa sjtrenge (Mheer), poejakken: eeg höb moote poejakke (Mheer), slaven: sjlave (Mheer), zich uitsloven: ōēt sjlove (Mheer), zwoegen: schwoege (Mheer) hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)] III-1-4