18067 |
cariës |
wolf:
wof (Q196p Mheer)
|
Cariës: tandbederf, langzame vernietiging van het glazuur van de tand (wolf, cariës). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22439 |
carnavalsoptocht |
optocht:
optocht (Q196p Mheer)
|
De optocht met carnaval [cavalcade]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22678 |
castagnetten |
kleppers:
kleppere (Q196p Mheer)
|
De twee bolletjes van hout of ivoor die men aan de vingers bindt en tegen elkaar slaat [klepperkens, klepper, castagnetten]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
21307 |
cavalier |
cavalier (fr.):
caveljé (Q196p Mheer)
|
Cavelier [SGV (1914)]
III-3-1
|
28448 |
cel |
cel:
cel (Q196p Mheer)
|
Zeshoekige opening in de raat. De cel dient voor het uitbroeden van de larven of voor het bergen van honing en stuifmeel. De wijdte tussen de evenwijdige wanden wisselt naar de bijensoort en de ouderdom der raat van 4,74 mm tot 5,50 mm. De normale diepte is 12 mm maar ze kan ook wat minder zijn. [L 1a-m; S 3; Ge 37, 56]
II-6
|
25313 |
centiare, maat van 1 m2 |
centiare:
centiaar (Q196p Mheer)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 1 vierkante meter [centiare, centiaar] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20837 |
cervelaatworst |
droogworst:
druugwoorsj (Q196p Mheer)
|
droogworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18824 |
chagrijn |
chagrijn:
schagring (Q196p Mheer),
sjagrieng (Q196p Mheer)
|
chagrijn [SGV (1914)] || een knagend, afgunstig en mismoedig makend verdriet [chagrijn, chagrijnigheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20913 |
champignon |
champignon:
WLD
zjampeljong (Q196p Mheer)
|
Champignon: een eetbare witte paddestoel met aanvankelijk rozige, later donkere, purperbruine plaatjes en sporen, het is de meest gekweekte paddestoel (kampernoelje, kampernoelie, duivelsbrood, pampernoelie, dolhondenbrood, champignon). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20545 |
cichorei |
suikerij:
soekerei (Q196p Mheer),
soekerīĭ (Q196p Mheer)
|
cichorei [SGV (1914)]
III-2-3
|