33916 |
dempig |
dempetig:
dɛmpǝtex (Q196p Mheer),
dempig:
dɛmpex (Q196p Mheer)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
WLD
den (Q196p Mheer)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
deenke (Q196p Mheer),
dinke (Q196p Mheer),
eeg deenk (Q196p Mheer)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenpeer:
dennepère (Q196p Mheer),
WLD (pèèr =) peer
denne-pèèr (Q196p Mheer)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenaolde (Q196p Mheer),
dennenoalt (Q196p Mheer)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)] || dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
wortel:
WLD
wortel (Q196p Mheer)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
brak:
brak (Q196p Mheer),
deugniet:
deugneet (Q196p Mheer),
döögneet (Q196p Mheer),
kwajong:
koejong (Q196p Mheer),
prij:
priej (Q196p Mheer),
vlegel:
ook materiaal znd 23,4
vleegel (Q196p Mheer)
|
deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
blutsj (Q196p Mheer)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (Q196p Mheer)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
kleenk (Q196p Mheer)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|