e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dempig dempetig: dɛmpǝtex (Mheer), dempig: dɛmpex (Mheer) Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9
den den: WLD  den (Mheer) De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] III-4-3
denken denken: deenke (Mheer), dinke (Mheer), eeg deenk (Mheer) denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] || ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)] III-1-4
dennenappel dennenpeer: dennepère (Mheer), WLD (pèèr =) peer  denne-pèèr (Mheer) De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)] III-4-3
dennennaalden dennennaalden: dennenaolde (Mheer), dennenoalt (Mheer) dennenaald [ZND 01 (1922)] || dennennaald [SGV (1914)] III-4-3
dennenwortel wortel: WLD  wortel (Mheer) De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] III-4-3
deugniet brak: brak (Mheer), deugniet: deugneet (Mheer), döögneet (Mheer), kwajong: koejong (Mheer), prij: priej (Mheer), vlegel: ook materiaal znd 23,4  vleegel (Mheer) deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] III-1-4
deuk in een hoed bluts: blutsj (Mheer) deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] III-1-3
deur deur: dø̄r (Mheer) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.] II-9
deurknop, deurklink klink: kleenk (Mheer) Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)] III-2-1