25108 |
druppen, druppelen |
zijpen:
zie:pe (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
33731 |
dubbel sierhek |
dobbel barrier:
dǫbǝl barēr (Q196p Mheer)
|
Dubbel sierhek dat toegang geeft tot een boerenhofstee of buitenplaats. [A 25, 5f; L 19B, 6]
I-8
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
do(e(f (Q196p Mheer),
doef (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
Duif [SGV (1914)] || Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] || Duif. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
dŏĕf (Q196p Mheer)
|
Duif [SGV (1914)] || duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
21171 |
duiker |
duiker:
duuker (Q196p Mheer)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
dr doem (Q196p Mheer),
tordel:
tø̜lǝ (Q196p Mheer),
tø̜rlǝ (Q196p Mheer)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
25279 |
duim, maat van 2,5 cm |
duim:
doem (Q196p Mheer)
|
de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doemeling (Q196p Mheer)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
duutsch (Q196p Mheer)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dufǝs (Q196p Mheer),
duvǝs (Q196p Mheer),
dǫu̯fǝs (Q196p Mheer),
duivennest:
dūvǝnęs (Q196p Mheer),
duivenslag:
duvǝšlāx (Q196p Mheer),
duives:
doeves (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
spijker:
špikǝr (Q196p Mheer),
špīkǝrt (Q196p Mheer)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Duiventil: a) duivenhok, b) duivenslag (buitendeel op het dak). [ZND 08 (1925)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|