22780 |
een kring op de grond trekken |
een ring op de grond maken:
enne reenk op genne groond maakke (Q196p Mheer)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
17887 |
een kuil graven |
dabben:
dabbe (Q196p Mheer)
|
kuil, Een ~ maken (dappen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
een schrouw gezicht maken:
e sjrav gezeeje make (Q196p Mheer)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20178 |
een miskraam krijgen |
de kar opslaan:
de kar opsjlooë (Q196p Mheer)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
e paar sjoon (Q196p Mheer)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
een paar sokken:
e paar zukke (Q196p Mheer)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17875 |
een pak slaag geven |
afrossen:
aafrosse (Q196p Mheer),
baffen:
baffe (Q196p Mheer),
peren:
pĕĕre (Q196p Mheer),
priegelen:
pröögele (Q196p Mheer),
zwensen:
zjwèènse (Q196p Mheer)
|
pak slaag geven (batteren, foeksen, foempen, juinen, kletsen, naaien, peren, rossen, smeren, vegen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17993 |
een pijnscheut veroorzaken |
morren:
morrele (Q196p Mheer)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22357 |
een priktol bovenhands uitwerpen |
boren:
baore (Q196p Mheer)
|
Een harde puntslag van een priktol op een andere die ligt of draait [pramooi, pikadder, pug, peg, punk, piek, piko, keek, mok]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22517 |
een priktol bovenhands uitwerpen -> met een priktol spelen |
dokken:
dokke (Q196p Mheer)
|
Een priktol [tol met een ijzeren punt die geworpen wordt] bovenhands uitwerpen, om er een andere mee te treffen [kampen, kappen, klodderen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|