32592 |
een riek mest |
riek (mest):
rēk (Q196p Mheer)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
mooien:
mōjǝ (Q196p Mheer)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
22385 |
een spel kaarten |
spel:
sjpeul (Q196p Mheer)
|
Een spel kaarten [stok, spel, speul]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
de snop getrappeerd hebben:
ich hub mich n sjnoep getrappeerd (Q196p Mheer),
de snop hebben:
ich hub de sjnoep (Q196p Mheer),
sjnoep (Q196p Mheer),
een kou hebben:
ɛng kôw op et lie:f (Q196p Mheer),
het snopje hebben:
e hat e sjnuupke (Q196p Mheer),
het te pakken hebben:
ich hub ze te pakke (Q196p Mheer),
snopje:
e hat e sjnuupke (Q196p Mheer)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)] || Lichte verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)] || Verkouden: verkouden zijn; ontsteking van neusslijmvlies, met neusverstopping en slijmafscheiding (verkoud, verkouden, verkeld, versnoft). [N 84 (1981)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
34495 |
een zandbad nemen |
hoeieren:
hui̯ǝrǝ (Q196p Mheer),
hūi̯ǝrǝ (Q196p Mheer)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
17981 |
een ziekte onder de leden hebben |
een krankte onder de leden hebben:
ə hat n krèènkde onder de lèèje (Q196p Mheer)
|
ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nt (Q196p Mheer),
ē̜ntj (Q196p Mheer),
ęnt (Q196p Mheer)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
24584 |
eendekroos |
eendemoosje:
èènde-meuske (Q196p Mheer),
-
èènde meuske (Q196p Mheer)
|
eendekroos [DC 56 (1981)], [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
33414 |
eendenhok |
eendenstalletje:
ē̜ ̞i̯ndǝštɛlkǝ (Q196p Mheer)
|
Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j]
I-6
|
32631 |
eenscharige ploeg, rondgaande ploeg, voetploeg, radploeg, karploeg |
pantþ:
paŋti (Q196p Mheer),
rullen:
r˙ø̜lǝ (Q196p Mheer),
rullenploeg:
r˙ø̜lǝpl˙ōx (Q196p Mheer)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor a) de oude, houten, later ook ijzeren voetploeg, die in plaats van een schaats soms een wieltje had; b) de oude houten, later ook wel ijzeren karploeg waarmee men ofwel naar één kant, dus "rond" moest ploegen ofwel heen en weer kon ploegen, omdat kouter en riester op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor konden worden ingesteld. De oude ploeg kon, zoals de voetploeg in K 315, 353, 359 en Q 27 en de houten karploeg in L 115, ook gewoon "de ploeg" genoemd worden, omdat hij ter plaatse destijds het enige of meest gebruikte type was. Voor zijn opvolger, en met name de wentelploeg, kwam dan meestal een bijzondere term in gebruik. [N 11, 30 + 32c + 32e; N 11A, 67 + 68 + 69 + 75e + 78 + 97 + 114; N J, 10 add.; JG 1a + 1b; N 12, 25 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; A 33 add.; div.; monogr.]
I-1
|