32788 |
eggen |
egen:
ē̜gǝ (Q196p Mheer)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lizǝnęi̯ (Q196p Mheer),
lizǝęi̯ (Q196p Mheer),
līzǝnęi̯ (Q196p Mheer)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eierdupke (Q196p Mheer)
|
eierdopje [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
kippe (Q196p Mheer),
kuppe (Q196p Mheer)
|
Spelletjes met eieren met Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eegendom (Q196p Mheer)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eegewīēs (Q196p Mheer)
|
eigenwijs; .... jullie maar niet zo eigenwijs geweest! [DC 45 (1970)]
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
ɛk (Q196p Mheer),
-
eek (Q196p Mheer),
eijk (Q196p Mheer),
eikenboom:
-
eekeboom (Q196p Mheer)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛkələ (Q196p Mheer),
-
eekel (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
eiker:
-
ekkere (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegurst (Q196p Mheer),
ekster:
ekster (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
èkster (Q196p Mheer),
ester:
ester (Q196p Mheer)
|
ekster [SGV (1914)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksteroog (Q196p Mheer),
eksteroug (Q196p Mheer),
êksteroug (Q196p Mheer),
esteroog:
esteroach (Q196p Mheer)
|
eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)] || likdoorn, eksteroog [SGV (1914)] || Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|