21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekke-hōēs (Q196p Mheer)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
stokwijde:
knotwilg
sjtoek-wiej (Q196p Mheer)
|
wilgensoorten [DC 28 (1956)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
rōëtsjtertsje (Q196p Mheer)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
krullen:
krölle (Q196p Mheer)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
eeg ben mie gêlt kwiet (Q196p Mheer),
geeld (Q196p Mheer),
gèld (Q196p Mheer),
gɛlt (Q196p Mheer),
hie is d’r pap z’nne jas en de moader hör geeld, d’r pap zieng koö en d’r pap zienne hoond (Q196p Mheer),
moader, bie wèè mot ich gèèld hoale (Q196p Mheer),
xɛld (Q196p Mheer)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24578 |
gelderse roos |
sneeuwbol:
WLD
sjnïëë-bool (Q196p Mheer)
|
Gelderse roos (viburnum opulus). Tot 3 m hoge struik; de bladeren zijn enkelvoudig en 3- tot 5-lobbig, slap en grof getand; de bloemen staan in platte tuilen, die aan de rand groot, stervormig en onvruchtbaar zijn; de middelste zijn kleiner en vruchtbaar. [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
kwikstaartje:
kwiksjtertsje (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q196p Mheer)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
24488 |
gele narcis |
pijlloos?:
pieloeëze mv (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
WLD
pīē-loeës (Q196p Mheer),
WLD ook: pie-loeës (gele)
pie-loeës (Q196p Mheer)
|
Gele narcis (narcissus pseudonarcissus). De bijkroon is ongeveer even lang als de bloemdekslippen. Meestal één bloem aan elke bloemstengel, zelden twee. De rand van de bijkroon is regelmatig ingesneden (zie bij de …witte narcis"). [N 92 (1982)] || narcis || Witte narcis (narcissus poeticus). De rand der bijkroon is vliezig doorschijnend. De bloeistengel is samengedrukt met twee scherpe randen. De bloemen zijn meestal alleenstaand, de dekslippen zijn sneeuwwit, de bijkroon is geel met rood (tijloos, paasbloem [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33239 |
gele voederwortel |
gele wortelen:
gē̜lǝ wortǝlǝ (Q196p Mheer)
|
Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.]
I-5
|