e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L159a plaats=Middelaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ringmus ringelkluts: ringelkluts (Middelaar, ... ) ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)] III-4-1
ringsleutel ringsleutel: reŋslø̜tǝl (Middelaar) Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.] II-11
ritnaald, larve van de kniptor ritnaald: rìtnaold (Middelaar) ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)] III-4-2
ritsbeitel van de hoefsmid ritsbeitel: rets˱bęjtǝl (Middelaar) De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362] II-11
ritsbeitel, kantbeitel kantbeitel: kant˱bęjtǝl (Middelaar), ritsbeitel: rets˱bęjtǝl (Middelaar) Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117] II-11
rochelen rochelen: röchele (Middelaar) rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)] III-1-2
rode bosmier rode zeiklem: rooje zeiklém (Middelaar), rode zeiklemd: rooje zeiklemt (Middelaar) bosmier, (grote) rode ~ [stekkedraoger, brak] [N 26 (1964)] || mier, kleine rode — [DC 43 (1968)] III-4-2
rode koe met geheel witte kop witkop: wetkǫp (Middelaar) [N 3A, 125a] I-11
rode kool rode kappes: roje kappus (Middelaar), rood moes: rood moes (Middelaar) Rode kool (als plant of gewas) [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
roek roek: roek (Middelaar) Hoe heet de roek? [DC 06 (1938)] III-4-1