e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L159a plaats=Middelaar

Overzicht

Gevonden: 2389
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoed (alg.) hoed: hû:t (Middelaar) hoed [RND] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hø̄jǝ (Middelaar) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef van de koe klauw: klau̯w (Middelaar) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefbalk bok: bǫk (Middelaar) Elk van balkjes of stangen aan de voor- en achterzijde van de hoefstal waarop de voet van het paard rust tijdens het beslaan. [N 33, 375] II-11
hoefbeslag hoefbeslag: huf˱bǝslax (Middelaar) De vier hoefijzers met de hoefnagels samen. Het hoefbeslag heeft tot doel afslijting van de hoef te voorkomen, een goede gang van het paard te bevorderen en, in de winter, het uitglijden tegen te gaan. [N 33, 359; monogr.] II-11
hoefijzer hoefijzer: huf˱īzǝr (Middelaar) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefijzer met speciale vorm of uitrusting balkijzer: balǝk˱īzǝr (Middelaar), klapijzer: klap˱īzǝr (Middelaar), strijkijzer: strīk˱īzǝr (Middelaar) In dit lemma is een aantal benamingen voor hoefijzers met bijzondere vorm of uitrusting bijeengeplaatst. Ze worden doorgaans gemaakt voor paarden met afwijkingen of met vergroeiingen aan de hoeven. Ook zijn er speciale ijzers voor de draf- en rensport en voor de jacht. Het strijkijzer is volgens de invuller uit Q 111 bestemd voor paarden met een te nauwe gang van de achterbenen. Daardoor raakt het paard met de ene voet de andere. Op deze wijze ontstaan in de meeste gevallen verwondingen van de voet, net boven de hoef. Paarden met deze afwijking, in Q 111 strijker (str√Økdr) genoemd, maken in hun gang in de meeste gevallen een draaiende beweging met de voet. Om dit te voorkomen of te verhelpen is aan de buitenkant van het ijzer ɛeen krampɛ (and kramp) aangebracht terwijl de binnenkant smal en hoog gesmeed wordt. Zie ook het lemma ɛstrijkerɛ in WLD i.9, pag. 63. Het klapijzer of klopijzer is volgens dezelfde respondent voor een zogenaamde ɛklopperɛ (and kl0par), een paard dat met de achterhoeven de voorhoeven raakt. Het ijzer is daarom aan de voorzijde zoveel mogelijk afgeplat en de lippen zijn zijdelings aangesmeed. Met de termen balkijzer of brugijzer wordt een hoefijzer aangeduid waarvan de uiteinden door middel van een brug met elkaar zijn verbonden. Zie ook afb. 224. Het brugijzer wordt volgens de informant uit Q 111 gebruikt bij paarden met een vernauwing van de hoef of met gevoelige, zwakke hoeven. Met dit hoefijzer wordt het draagoppervlak vergroot. Het klemijzer (L 290, L 291) wordt gebruikt bij paarden met klemhoef. Zie hiervoor ook het lemma ɛklemhoefɛ in WLD i.9, pag. 110. De woordtypen verbandijzer en steengalijzer zijn benamingen voor ijzers die worden aangebracht bij paarden met een ziekte aan de hoeven. Volgens de invuller uit Q 111 wordt in dergelijke gevallen een plaat van 1 tot 2 mm dikte onder het hoefijzer gelegd die met de nokken en de hoefnagels wordt vastgehouden. Bij ziektes aan de hoeven als rotstraal of kanker wordt de zool met scheepsteer ingesmeerd. De ruimte tussen hoefzool en plaat wordt vervolgens met pluksel van touw opgevuld. Dit voorkomt indringen van vocht. Zie ook de lemmata ɛrotstraalɛ, ɛsteengalɛ en ɛstraalkankerɛ in WLD i.9. Het jachtijzer (Q 111) is bestemd voor paarden die bij de jacht gebruikt worden of ook wel voor dravers of renpaarden. Het ijzer is aan de bodemzijde afgeplat. Deze afplatting voorkomt dat het paard vooral in zachte of moerassige grond de achteropkomende ruiters of paarden met de opgenomen modder hindert. Winterijzers bieden de mogelijkheid om het paard scherp te zetten. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛwinterbeslagɛ. Het woorddeel ɛstootɛ in het woordtype stootijzer verwijst naar een onderdeel van het winterbeslag. Zie ook het lemma ɛstootɛ.' [N 33, 353; JG 2b, add.] II-11
hoefijzerdoorslag hoefijzerdoorslag: huf˱īzǝrdø̜rslax (Middelaar) Soort smalle beitel met vierkant-spitse punt waarmee de gaten, die in de gleuf van het hoefijzergevormd zijn, worden doorgeslagen. Zie ook afb. 227. [N 33, 361] II-11
hoefijzersmeedhamer bolhamer: bǫlhāmǝr (Middelaar) Een soort smeedhamer met aan de ene kant een tamelijk platte en aan de andere kant een halfronde kop, gebruikt bij het smeden van hoefijzers. In Q 116 was de bolle kant van de smeedhamer achthoekig, de platte kant vierhoekig met gebroken kanten. [N 33, 60; N 33, 83] II-11
hoefijzerstamper stamper: stampǝr (Middelaar) Werktuig waarmee de nagelgaten in het hoefijzer gevormd, maar nog niet doorgeslagen worden. Zie ook afb. 226. Vergelijk de toelichting bij het lemma ɛritsbeitel van de hoefsmidɛ.' [N 33, 360] II-11