17617 |
lip |
lip:
lip (L159a Middelaar)
|
lip [RND]
III-1-1
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
lep (L159a Middelaar)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
belken:
bɛlkǝ (L159a Middelaar),
bulken:
bø̜̄lkǝ (L159a Middelaar)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34134 |
loeien van de koe om het kalf |
geunzen:
geunzen (L159a Middelaar)
|
In N 3A, 5b is gevraagd naar "Hoe noemt men het loeien van de koe om het kalf?". De antwoorden van de respondenten komen in grote mate overeen met die op de vraag naar 'het loeien van de koe in het algemeen" (zie lemma 6.1, "loeien van de koe in het algemeen'). Woordtypen die niet in dat lemma voorkomen, maar wel in dit lemma zijn: [N 3A, 5b]
I-11
|
34136 |
loeien van de koe tegen melkenstijd |
geunzen:
geunzen (L159a Middelaar)
|
In N 3A, 5b is gevraagd naar "Hoe noemt men het loeien van de koe tegen melkenstijd?". De antwoorden van de respondenten komen in grote mate overeen met die op de vraag naar 'het loeien van de koe in het algemeen" (zie lemma 6.1, "loeien van de koe in het algemeen'). Woordtypen die niet in dat lemma voorkomen, maar wel in dit lemma zijn: [N 3A, 5c]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
brullen:
brølǝ (L159a Middelaar)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (L159a Middelaar)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23311 |
lof |
lof:
ət loͅf (L159a Middelaar)
|
het lof [RND]
III-3-3
|
17688 |
long |
loos:
loows (L159a Middelaar)
|
long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
lōtlē̜pǝl (L159a Middelaar),
loodpan:
lōtpan (L159a Middelaar)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|