24234 |
ringmus |
ringelkluts:
ringelkluts (L159a Middelaar, ...
L159a Middelaar)
|
ringmus || ringmus (14 bijna gelijk aan de huismus, maar chocoladepetje en -plekje op de wang; broedt meer in hol hout; vaak op trek in flinke troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
31534 |
ringsleutel |
ringsleutel:
reŋslø̜tǝl (L159a Middelaar)
|
Niet verstelbare, stalen sleutel waarvan de gesloten bek in zijn geheel om de aan te draaien moer heen past. De binnenkant van de ringvormige bek van deze sleutel is zes- of twaalfkantig uitgevoerd. Zie ook afb. 198. [N 33, 300g; monogr.]
II-11
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
ritnaald:
rìtnaold (L159a Middelaar)
|
ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31604 |
ritsbeitel van de hoefsmid |
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (L159a Middelaar)
|
De beitel waarmee men een gleuf maakt in de onderkant van het hoefijzer. Zie ook afb. 225. Meestal wordt als ritsbeitel een stokbeitel gebruikt, een beitel die los aan een steel bevestigd kan worden. In de rits worden op de plaats waar de hoefnagels komen te zitten met een hoefijzerstamper gaten in het metaal gedreven voor de nagelkoppen. Die gaten worden dan vervolgens met behulp van een hoefijzerdoorslag doorgeslagen. [N 33, 362]
II-11
|
31313 |
ritsbeitel, kantbeitel |
kantbeitel:
kant˱bęjtǝl (L159a Middelaar),
ritsbeitel:
rets˱bęjtǝl (L159a Middelaar)
|
Stalen beitel die dient voor het hakken van smalle groeven in metaal. De beitel heeft een enigszins speervormig toelopende punt, die smaller is dan het hechtgedeelte. Zie ook afb. 51. Volgens de invuller uit Q 121 diende de kruisbeitel om ijzer, klinknagels en lassen weg te kappen bij smalle gleuven. De beitel had een lengte die varieerde van 100 mm tot 250 mm. [N 33, 120; N 33, 111; N 33, 116; N 33, 117]
II-11
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
röchele (L159a Middelaar)
|
rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
24405 |
rode bosmier |
rode zeiklem:
rooje zeiklém (L159a Middelaar),
rode zeiklemd:
rooje zeiklemt (L159a Middelaar)
|
bosmier, (grote) rode ~ [stekkedraoger, brak] [N 26 (1964)] || mier, kleine rode — [DC 43 (1968)]
III-4-2
|
34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L159a Middelaar)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rode kappes:
roje kappus (L159a Middelaar),
rood moes:
rood moes (L159a Middelaar)
|
Rode kool (als plant of gewas) [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24235 |
roek |
roek:
roek (L159a Middelaar)
|
Hoe heet de roek? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|