31239 |
smidskap |
schoorsteenkap:
sxǫrstēnkap (L159a Middelaar)
|
Gemetselde of metalen kap boven de smidsvuurhaard waarmee de rook naar de smidsschoorsteen wordt geleid. Zie ook afb. 6. [N 33, 23]
II-11
|
31174 |
smidsknecht |
smidsknecht:
smetsknɛx (L159a Middelaar)
|
Het woordtype voorslager (Q 2, Q 111) is specifiek van toepassing op een smidsknecht die met een voorhamer werkt. Zie ook de lemmata "voorhamer" en "voorslaan". [N 33, 3; monogr.]
II-11
|
31242 |
smidskoelbak |
koelbak:
kulbak (L159a Middelaar)
|
De met water gevulde bak aan de voorzijde van de smidsvuurhaard, waarin gloeiend metaal kan worden afgekoeld. Zie voor het woordtype kisserd ook Wnt (vii-2), kol. 3142, s.v. ɛkissenɛ (4): "gezegd van gloeiend metaal of van vuur dat met water of met een andere vloeistof in aanraking komt."' [N 33, 35; monogr.]
II-11
|
31247 |
smidskolen |
smeedkolen:
smējkǭlǝ (L159a Middelaar),
vetkolen:
vę ̞tkō̜lǝ (L159a Middelaar)
|
De kolen die door de smid voor het stoken van de smidsvuurhaard worden gebruikt. Het lemma bevat benamingen voor verschillende soorten steenkool. Onder vetkool verstaat men steenkool met twintig tot dertig procent vluchtige bestanddelen. Cokes ontstaan wanneer steenkolen in een cokesoven van hun vluchtige bestanddelen worden ontdaan. Zij worden onder meer bij het smelten van ijzererts gebruikt. De term nootjes is van toepassing op steenkool waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm doorsnede. Zie ook de lemmata "nootjeskool", antraciet", "industriekool" en "cokes" in Wld II.5, pag. 215 - 217. [N 33, 29a-b; N 64, 25a add.; monogr.]
II-11
|
31246 |
smidskolenschop |
kolenschup:
kǭlǝsxøp (L159a Middelaar)
|
Het schopje waarmee men kolen op het vuur doet. [N 33, 28; monogr.]
II-11
|
31240 |
smidsschoorsteen |
schoorsteen:
sxǫrstēn (L159a Middelaar)
|
Zie de toelichting bij het lemma "smidskap". [N 33, 24; monogr.]
II-11
|
31234 |
smidsventilator |
ventilator:
vɛntilātǫr (L159a Middelaar)
|
Blaastoestel, bestaande uit een aantal roterende schoepen, waarmee het smidsvuur kan worden aangewakkerd. De ventilator wordt doorgaans aangedreven door een elektromotor, bij een veldsmidse soms ook met behulp van de voet door middel van een pedaal en een wiel met snaar. Volgens de invullers uit L 290 en L 291 werd bij een veldsmidse voor de aanvoer van lucht altijd gebruik gemaakt van een ventilator. [N 33, 12d]
II-11
|
31229 |
smidsvuurhaard |
het vuur:
ǝt ˲vȳr (L159a Middelaar)
|
De van metselwerk of van metaal vervaardigde stookplaats met kolenvuur waarin de smid ijzer en ander metaal verhit. De oude smidsvuren bestonden uit een soort gemetseld werkvlak waarin een uitholling, het stookgat, was aangebracht. Aan de zijkant van dit stookgat werd door middel van een pijp lucht toegevoerd. Boven het stookgat bevond zich een gemetselde of metalen kap waarmee de rookgassen via de schoorsteen buiten de smidse konden worden geleid. In de buurt van het stookgat was een koelbak met water aangebracht waarin de gloeiende werkstukken konden worden afgekoeld. Zie ook afb. 6. Bij de modernere smidsvuren wordt de luchtstroom aan de onderzijde van het smidsvuur toegevoerd. De luchtleiding mondt daartoe uit in een onder het stookgat aangebrachte smidsvorm. Zie ook afb. 7 en het lemma "smidsvorm, blaasgat". De smis(se) met trekblaasbalg werd in het koperslagersbedrijf in Venray (L 210) tot ongeveer 1915 gebruikt. Nadien werkte men met een veldsmidse. [N 33, 9; N 66, 10b; monogr.]
II-11
|
31243 |
smidsvuursproeier |
gieter:
gītǝr (L159a Middelaar)
|
Het gereedschap in de vorm van een bezempje, kwast, borstel of gietertje waarmee men water over het vuur sproeit om dit aan de buitenkant te temperen. Door het sprenkelen gaan de kolen samenkoeken waardoor de hitte binnen het vuur blijft. De sproeier wordt soms ook gebruikt voor het afkoelen van smeedstukken. Zie ook afb. 10. [N 33, 36; N 33, 216]
II-11
|
34111 |
sneb |
sneb:
snɛp (L159a Middelaar)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|