20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
cf. WNT s.v. "kind"mv. kinderen, kinders (gemeenzaam), kinder (gewestelijk)
stiefkiender (L159a Middelaar)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
stiefmoeder (L159a Middelaar),
stiefmoet:
stiefmoet (L159a Middelaar)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20338 |
stiefouders |
stiefouders:
stiefalders (L159a Middelaar)
|
stiefouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvad:
stieffat (L159a Middelaar),
stiefvader:
stieffoder (L159a Middelaar)
|
stiefvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
stiefzoon:
stiefsoon (L159a Middelaar)
|
stiefzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34050 |
stier |
stier:
stīr (L159a Middelaar)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
stief (L159a Middelaar)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaat:
mȳrplǭt (L159a Middelaar)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
30015 |
stijve mortel |
te droog:
tǝ drø̄x (L159a Middelaar)
|
Metselmortel waar weinig water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
31693 |
stobbe |
stomp:
stōmp (L159a Middelaar)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|