18018 |
hoesten |
hoesten:
Vgl. lm. "niezen", trefw. proesten (ook proessen).
hoesse (L159a Middelaar)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
schoefel:
sxufǝl (L159a Middelaar)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
33073 |
hok opbinden |
binden:
bindǝ (L159a Middelaar)
|
Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.]
I-4
|
22024 |
holenduif |
noordse duif:
noordse doef (L159a Middelaar),
noortse doef (L159a Middelaar)
|
holenduif || holenduif (33 lijkt op een blauwe postduif, maar zonder witte stuit; broedt in holle bomen en de laatste tijd ook in stadstorens en muurgaten; roep [hoe-ò, hoe-ò, hoe, hoe] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29817 |
holle steen |
holle baksteen:
hǫlǝ bakstēn (L159a Middelaar)
|
Metselsteen die niet massief is. Holle stenen kunnen diverse vormen en afmetingen vertonen en worden onder meer gebruikt voor gewelven, zolderingen en lichte tussenmuren. Ze worden ook toegepast bij het opmetselen van rookkanalen en luchtkokers. Zie ook afb. 27. Het betreft daar een holle spie- of boogsteen. De woordtypen zwemsteen (L 289) en zwembrik (Q 12) verwijzen naar het feit dat holle stenen licht van gewicht kunnen zijn door het gebruik van poreuze grondstoffen als natuurbims, kunstbims of gegranuleerde hoogovenslakken; als bindmiddel wordt dan hydraulische kalk, cement of een mengsel van beide toegepast. [N 30, 54c]
II-8
|
31168 |
holpijp |
holpijp:
hǫlpīp (L159a Middelaar)
|
Stalen staafje dat van onderen in een scherp gerand kokertje uitloopt. De holpijp wordt gebruikt om gaten te maken in dun plaatmateriaal. Men slaat er een plaatje van een bepaalde (vaak ronde) vorm mee uit. Zie ook afb. 135 en het lemma "holpijpje" in Wld II.10, pag. 30. Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig voor het maken van gaatjes in leer. [N 33, 326; N 64, 73]
II-11
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
hóónger hebbe (L159a Middelaar)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
hongerig:
hóóngerig (L159a Middelaar)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
17570 |
hoofd |
kop:
kop (L159a Middelaar, ...
L159a Middelaar)
|
hoofd [DC 01 (1931)] || voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
knikker:
knikker (L159a Middelaar)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|