17997 |
huiveren |
huiveren:
huiwere (L159a Middelaar)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schuiverig:
schuverig (L159a Middelaar)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
schuiver:
schuver (L159a Middelaar)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op zijn hukken gaan zitten:
op zien huuke gaon zitte (L159a Middelaar)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
slibberbaan:
slibberbaon (L159a Middelaar)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17942 |
ijsberen |
drenselen:
drínsele (L159a Middelaar)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
īsnāgǝl (L159a Middelaar)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspin:
iespenne (mv.) (L159a Middelaar)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
iesvogel (L159a Middelaar)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (L159a Middelaar)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|