33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (Q177p Millen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
21006 |
prei |
poor:
puoͅr (Q177p Millen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
pastoorshoed:
pəstōrshut (Q177p Millen)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
preis (Q177p Millen)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
33740 |
prikkeldraad |
pikdraad:
pekdrot (Q177p Millen)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
19272 |
profiteren |
profiteren:
ai als in jamais.
van de accožje profetjairre (Q177p Millen)
|
Van de gelegenheid (occasie) profiteren. [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
plawm (Q177p Millen, ...
Q177p Millen)
|
pluim van een muts [floes] [N 25 (1964)] || pronkveer op een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
28551 |
propolis |
propolis:
propolis (Q177p Millen),
voorwas:
vø̄rwas (Q177p Millen)
|
Harsachtige stof waarmee de werkbijen alle openingen en naden van hun woning dichtkitten tegen tocht, kou en waterdamp. De propolis wordt ook gebruikt om te effenen en raten te versterken. De werksters halen deze stof uit bloemknoppen en harsdruppels van naaldbomen. Zelfs verf, teer of asfalt kunnen er de grondstof voor zijn. [N 63, 53a, N 63, 53b; Ge 37, 141; monogr.]
II-6
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
schap:
šoͅp (Q177p Millen)
|
voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|
30687 |
puimsteen |
dove steen:
dǭvǝ stęn (Q177p Millen)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|