24286 |
zwarte kraai, kraai |
raaf:
raof (Q177p Millen)
|
kraai [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
28596 |
zwavel, sulfer |
solfer:
sǫlfǝr (Q177p Millen),
zwavel:
zwāvǝl (Q177p Millen)
|
Lichtgele, licht ontvlambare chemische stof waarvan de bij verbranding vrijkomende dampen dodelijk zijn voor de bijen. [N 63, 78c; JG 1b; Ge 37, 209]
II-6
|
33995 |
zweep |
smet:
smęt (Q177p Millen)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18055 |
zwellen |
zwellen:
zwalle (Q177p Millen)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwømə (Q177p Millen)
|
zwemmen [RND]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫpǝl (Q177p Millen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich wil meme n éèd t rop dun (Q177p Millen)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
dij won giet zwère (Q177p Millen)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrǝm (Q177p Millen),
zwɛ̄rm (Q177p Millen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (Q177p Millen),
zwɛrǝmǝ (Q177p Millen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|