17764 |
kies |
maaltand:
moaltand (Q177p Millen)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20498 |
kieskauwer |
kisperbek:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
kiesperbek (Q177p Millen)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
24416 |
kieuwen |
vliezen:
ook in ZND 27, 084
vliezen (Q177p Millen)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24337 |
kikker |
kwakvros:
kwakfroͅs (Q177p Millen)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kwakvroseieren:
kwakfroͅzɛ̄.r (Q177p Millen)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)eieren, eitjes:
kwakfroͅzɛ̄.r (Q177p Millen)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kend (Q177p Millen)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kenərkler (Q177p Millen)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18362 |
kinderschort met mouwen |
kindervoordoekje:
kennervjeurkske (Q177p Millen)
|
kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33940 |
kinketting |
baardkettel:
bǭ.tkętǝl (Q177p Millen)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|