19325 |
koppig |
koppig:
ook materiaal znd 28, 31
koppeg (Q177p Millen)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
28458 |
kopraat |
waswafel:
waswafǝl (Q177p Millen)
|
De kleine stukjes raat die men laat staan als men bij de honingoogst de raten uitbreekt. Hieraan moeten de bijen weer opnieuw gaan uitbouwen. [N 63, 14b; Ge 37,55]
II-6
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǫrdēl (Q177p Millen),
lijntje:
lintšǝ (Q177p Millen)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
33092 |
korenmijt zetten |
maken:
mǭ.kǝ (Q177p Millen)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
knoel:
knule (Q177p Millen)
|
kornoelje [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
21500 |
korporaal |
korporaal:
kopperaol (Q177p Millen)
|
korporaal [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
kərseͅt (Q177p Millen)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18361 |
kort onderrokje |
jupetje (<fr.):
jeupke (Q177p Millen)
|
onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18330 |
kort schortlint |
lintje:
lintsches (Q177p Millen)
|
linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18013 |
kortademig |
demptig:
demptig (Q177p Millen)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|