29649 |
kleibereider |
moddermaker:
mǫdǝrmǭkǝr (L163a Milsbeek)
|
De arbeider die de klei uitspreidt, besproeit met water, omzet en met de voeten kneedt. [N 98, 62; monogr.]
II-8
|
29633 |
kleikar |
steenwagen:
stiǝnwǭgǝ (L163a Milsbeek)
|
Slagkar waarmee de gegraven delfstof over de weg naar de voorraadplaats werd vervoerd. De kleikar werd getrokken door een paard. [N 98, 48; monogr.]
II-8
|
32671 |
klein voorploegwiel |
klein rad:
klę̄n rat (L163a Milsbeek)
|
Het kleine, doorgaans linker voorploegwiel dat "op de voor" loopt. Termen als landrad, tǝndwiel, landsrullen, veldwiel, buitenste rad en voorste rad zijn ook toepasselijk op het op de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. [N 11, 31.II.b; N 11A, 97b]
I-1
|
20723 |
kleine hoeveelheid eten |
muizenhapje:
my(3)̄zəhɛpkə (L163a Milsbeek)
|
muizehapje, zeer kleine hoeveelheid eten
III-2-3
|
21338 |
kleingeld |
schrot:
schròt (L163a Milsbeek)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskind:
kie.ndskie.nd (L163a Milsbeek),
kie.ndskiend (L163a Milsbeek)
|
kleinkind
III-2-2
|
29654 |
kleischop, kleihak |
houteren schoep:
høltǝrǝ sxūp (L163a Milsbeek
[(graanschop)]
),
schup:
sxøpǝ (L163a Milsbeek)
|
Schop of hak die door de kleibereider wordt gebruikt om de grondstof te mengen. [N 98, 66; monogr.]
II-8
|
29620 |
kleisteker |
leemlader:
liǝmlǭjǝr (L163a Milsbeek)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|
29644 |
kleivoorraadplaats |
bult:
bølt (L163a Milsbeek)
|
Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.]
II-8
|
33997 |
kletsoor |
onderslag:
øndǝrslax (L163a Milsbeek)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|