26517 |
meelbak |
meelbak:
[meel]bak (L163a Milsbeek)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
24421 |
meelmijt |
meelworm:
WLD
méélwörm (L163a Milsbeek)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33150 |
meelschepje |
meelschupper:
mē̜lsxø̜pǝr (L163a Milsbeek)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mèèlwörm (L163a Milsbeek),
WLD
méélwörm (L163a Milsbeek)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] || meelworm
III-4-2
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
omwoelen:
ømwȳlǝ (L163a Milsbeek),
riolen:
riōlǝ (L163a Milsbeek)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
34229 |
meer melk gaan geven |
aangeven:
angēvǝ (L163a Milsbeek)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
32781 |
meerdelige eg |
koppel[eg]:
kǫpǝl[eg] (L163a Milsbeek)
|
Bedoeld wordt een combinatie van twee of meer eggen van dezelfde soort en grootte, die - naast elkaar liggend en meestal onderling verbonden, met haken of korte kettingen aan een gemeenschappelijke trekbalk bevestigd zijn; zie afb. 62. Zulk een combinatie werd gewoonlijk door twee paarden getrokken. In de betrokken termen hieronder vertegenwoordigt het lid drie ook varianten van het type ''drij''. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men het lemma ''eg''. [N 11, 67 + 76; N 11A, 162a + b; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
mu.ndig (L163a Milsbeek),
mundig (L163a Milsbeek)
|
meerderjarig, mondig
III-2-2
|
30819 |
meesterknecht |
meesterknecht:
mę̄stǝrknɛxt (L163a Milsbeek)
|
De eerste knecht of onderbaas. [N 60, 217d]
II-10
|
24210 |
meeuw algemeen |
meeuw:
mèw (L163a Milsbeek),
mèèw (L163a Milsbeek)
|
meeuw
III-4-1
|