34625 |
met de kar achteruit rijden |
terugzetten:
tǝrøx˲zęi̯tǝ (L163a Milsbeek)
|
Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99]
I-13
|
33176 |
met de schop poten, kuiltjes maken |
instippen:
instepǝ (L163a Milsbeek)
|
Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.]
I-5
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
bitsen:
betsǝ (L163a Milsbeek)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
boeje (L163a Milsbeek)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
met strepen [eggen]:
met strēpǝ (L163a Milsbeek)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
33047 |
metalen deel van de mathaak |
punt:
pø̄nt (L163a Milsbeek)
|
De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34369 |
metalen scheplepel |
drankschepper:
drāŋksxø̜pǝr (L163a Milsbeek)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
memmen:
męmǝ(n) (L163a Milsbeek)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
29820 |
metselsteenkwaliteit |
boerengrauw:
būrǝgrǫw (L163a Milsbeek),
hardgrauw:
hart˲grǫw (L163a Milsbeek)
|
In dit lemma is een aantal metselsteenkwaliteiten bijeengeplaatst. Men kent verscheidene metselsteenkwaliteiten, bestemd voor uiteenlopende toepassingen. Bij de metselsteen onderscheidt men in afdalende hardheidsgraad: ɛhardgrauwɛ, voor buitenmuren inclusief de schoorstenen buitendaks, ɛboerengrauwɛ, voor bouwmuren en dragende of steunende binnenmuren en ɛroodɛ, voor verbrede voet van muren beneden het trasraam. Het woordtype appelbloesem (L 322a) duidt de best gebakken steen boven uit de oven aan. De steen is niet bijzonder hard maar bruikbaar (Geuskens, pag. 189).' [monogr.; N 98, 169]
II-8
|
20513 |
metworst |
bummik:
bømek (L163a Milsbeek),
metbukkem:
mɛt˂bøkəm (L163a Milsbeek),
metbummik:
mɛt˂bømek (L163a Milsbeek),
metworst:
mɛtwoͅrst (L163a Milsbeek)
|
(met)worst (in dikke darm) || metworst
III-2-3
|