30993 |
oppinnen |
inrijgen:
enrīgǝ (L163a Milsbeek),
met rivets opzwikken:
męt rivɛts opzwekǝ (L163a Milsbeek)
|
Het voorlopig vastslaan van het overleer na het overhalen. [N 60, 85]
II-10
|
31058 |
opprikken |
steek zetten:
stę̄k zętǝ (L163a Milsbeek)
|
Het met behulp van een steekopzetter of roulette meer zichtbaar maken van de steken in de rand. [N 60, 124b]
II-10
|
19591 |
opscheplepel |
opschepper:
opsxøͅpər (L163a Milsbeek),
scheplepel:
sxøͅplēͅpəl (L163a Milsbeek)
|
opscheplepel
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
aangeven:
gèf toch nie zö ân
ângèève (L163a Milsbeek),
grootberen:
Hïj lie.p te grötbèère ovver zien gröddere tomaate én zienen dikkere prèj
grötbèère (L163a Milsbeek),
strunzen:
Mótte hum zien stró.ntse mit zien nïjje voetbalschoe.n
stró.ntse (L163a Milsbeek),
zwetsen:
Mótte hör heure zwétse óp ör rieke schôné.lders Mien gezóndhè.jd, bè-nee, da kan gèn zwétse lïjje Hïj zwétst mar ân
zwétse (L163a Milsbeek),
zie zwétse
zwètse (L163a Milsbeek)
|
opscheppen || opscheppen, pochen || pochen, opscheppen
III-1-4
|
19322 |
opschepper |
grootbeer:
¯t zol ok wèr ¯s nie: dèn grötbèèr haj de dikste erpele
grötbèèr (L163a Milsbeek),
windbuil:
Wat kan dèn wie.ndbuu.l ângèève (ten onrechte opscheppen)
wie.ndbuu.l (L163a Milsbeek),
zwetsbuil:
Hèdde geheurd wat dèn zwétsbuu.l zat te bewèère
zwétsbuu.l (L163a Milsbeek),
zwetskont:
zie zwétsbuu.l
zwétskó.nt (L163a Milsbeek)
|
opschepper || zwetskous, opschepper, fantast
III-1-4
|
29729 |
opsnijders |
opsnijders:
opsnē̜jǝrs (L163a Milsbeek)
|
Arbeiders die de stenen op de smalle kant zetten. [monogr.]
II-8
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēkǝr (L163a Milsbeek, ...
L163a Milsbeek)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
wallen:
walǝ (L163a Milsbeek)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lǭi̯ǝr (L163a Milsbeek)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
weisliet:
węi̯slītǝ (L163a Milsbeek)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|