33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (L163a Milsbeek)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
18396 |
ring |
ring:
reŋ (L163a Milsbeek),
schoenring:
sxunreŋ (L163a Milsbeek)
|
Het metalen ringetje waarmee de vetergaatjes worden versterkt. Wat betreft het woordtype blinde ring merkt het wbd (zie wbd II, afl. 3, pag. 720 s.v. ring) op dat een blinde ring een ring is die alleen in de voering of in de voeringbies vastzit en niet zichtbaar is aan de buitenkant van het overleer. [N 60, 31a]
II-10
|
30950 |
ringetjestang |
ringentang:
reŋǝtaŋ (L163a Milsbeek)
|
De tang waarmee men de ringetjes in de vetergaatjes bevestigt. [N 60, 46d]
II-10
|
30949 |
ringmachine |
ringmachine:
reŋmǝšin (L163a Milsbeek)
|
De machine waarmee ringetjes voor de vetergaatjes in schoenwerk worden aangebracht. [N 60, 46c]
II-10
|
24234 |
ringmus |
ringelklut:
ringelklöt (L163a Milsbeek)
|
ringmus
III-4-1
|
29775 |
ringoven |
ringoven:
reŋǭvǝ (L163a Milsbeek)
|
Ringvormige oven waarin het vuur zich, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de veldoven, periodiek verplaatst. De oven werd ontworpen door de Duitsers F. Hoffman en A. Licht. De ringoven werd gebruikt in de steen-, pannen- en gresbuizenindustrie. Zie afb. 25. De ringoven was oorspronkelijk een rond, later een langwerpig met ronde of rechte uiteinden geconstrueerd gebouw met gewelven. In het hart stond de schoorsteen die werd omringd door een klein kanaal, de rookgang, en een groter, de stookgang, waarin de vormelingen werden geplaatst. In het gewelf van de stookgang werd door de stoker via stookpotten de brandstof gedeponeerd in de in de inzet uitgespaarde stookkanalen. Trekgaten, voorzien van rookklokken, in de brandmuur of vuurplaat tussen de twee kanalen zorgden voor de afvoer van rook en lucht. Met het aantal trekopeningen correspondeerden een gelijk aantal poorten in de buitenste ringmuur. Hoewel de stookgang één grote ruimte was, noemde men het gedeelte van poort tot poort een kamer. Door middel van een ijzeren schuif was het mogelijk de kamer af te sluiten. Dientengevolge kon de stoker met behulp van de rookklokken in de trekgaten het vuur vooruittrekken, nadat de schuif een kamer verder was ingezet (Geuskens, pag. 149). [N 98, 127; monogr.]
II-8
|
24449 |
ringrups |
ringelrups:
WLD
ringelroeps (L163a Milsbeek)
|
ringelrups, ringrups, kleurig gestreepte rups van de vlinder die zijn eitjes in een ring om de takken van bomen ne heesters legt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20792 |
rins |
amper:
āmpər (L163a Milsbeek)
|
lichtelijk zuur
III-2-3
|
30891 |
rispeleind |
rispeleind:
respǝlęnt (L163a Milsbeek)
|
Het spits toelopende uiteinde van de pekdraad waaraan men een varkenshaar bevestigt. [N 60, 195b; N 60, 238a]
II-10
|
24409 |
ritnaald, larve van de kniptor |
koperworm:
WLD
koperwörm (L163a Milsbeek)
|
ritnaald, koperworm, schadelijke kniptor-larve die van plantenwortels leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|