24244 |
snavel |
sneb:
snéb (L163a Milsbeek)
|
snavel
III-4-1
|
34111 |
sneb |
sneb:
snep (L163a Milsbeek)
|
Wit vlekje op de snuit van de koe. [N 3A, 137]
I-11
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
snī (L163a Milsbeek)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
snej-boej (L163a Milsbeek)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snéj (L163a Milsbeek)
|
sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
dra:
Lôp wat drèjjer, dan kómde nog óp tied. Hïj löpt drèj nor de de tachentig (aardig).
drèj (L163a Milsbeek)
|
snel, vlug
III-4-4
|
29691 |
snijarmen en drijfarmen in de voormaler |
harken en drijvers:
hę ̞rǝkǝ ɛn drī̄vǝrs (L163a Milsbeek),
schuppen met tanden en drijvers:
sxøpǝ met tāndǝ ɛn drivǝrs (L163a Milsbeek)
|
De schuine messen en rieken die in de voormaler ronddraaien, de dwarsarmen van de verticale as. [N 98, 90; monogr.]
II-8
|
33514 |
snijbonen |
snijers:
snïjjer (L163a Milsbeek)
|
snijboon
I-7
|
30939 |
snijden |
snijden:
snęjǝ (L163a Milsbeek)
|
Het leer snijden in pasklare stukken. [N 60, 38]
II-10
|
30846 |
snijkant |
sne(d)e:
snej (L163a Milsbeek)
|
Het scherpe gedeelte van een mes. [N 60, 175a]
II-10
|