30938 |
snijlood |
lood:
lōt (L163a Milsbeek)
|
Het loden blokje dat men op de patronen legt om deze op hun plaats te houden. [N 60, 39b]
II-10
|
30940 |
snijmes |
overleermes:
ǫvǝrlę̄rmɛs (L163a Milsbeek),
schoestersmes:
sxustǝrsmɛs (L163a Milsbeek),
speekmes:
spēkmɛs (L163a Milsbeek)
|
Het mes waarmee men het leer in pasklare stukken snijdt. Volgens de informant van L 163a is het overleermes 1 cm breed. De informant van Q 253 spreekt van een smal, puntig mesje gekneld in een metalen veer. [N 60, 40] || Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-10, II-12
|
30944 |
snijplank |
snijplank:
snęjplaŋk (L163a Milsbeek)
|
De lindehouten plank die op de snijtafel ligt en waarop men het leer afsnijdt. De gewone afmetingen zijn 80x50x6 cm. [N 60, 43b]
II-10
|
30943 |
snijtafel |
snijtafel:
snęjtǫfǝl (L163a Milsbeek)
|
De smalle, hoge werktafel waarop het leer gesneden wordt. "De snijtafel moet zoo hoog zijn dat er in staande houding aan gewerkt kan worden; het tafelvlak zij minstens zoo groot, dat men er een kalfsvel behoorlijk op uitspreiden kan. Rechts en links van den snijder moeten in de tafel schuifladen aangebracht zijn ter bewaring of berging van kleine lederstukken, elastiek, gereedschap enz. Ter berging van de vellen enz. dienen verschillende, naast de tafel geplaatste schappen of rekken." (Knöfel I, pag. 178). Zie afb. 25. [N 60, 43a; N 60, 43b]
II-10
|
30858 |
snijtang |
snijtang:
snęjtaŋ (L163a Milsbeek)
|
Tang voor het plat afknippen van bijvoorbeeld spijkers. Zie afb. 9. [N 60, 184d]
II-10
|
20798 |
snoep |
juddespek:
jødəspɛk (L163a Milsbeek)
|
suikerspek
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
snollen:
snoͅlə (L163a Milsbeek)
|
snoepen
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snol:
snoͅl (L163a Milsbeek),
snolgerei:
snoͅlgreͅi̯ (L163a Milsbeek),
snollerij:
snoͅlərei̯ (L163a Milsbeek)
|
snoep || snoepgoed
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
brok:
broͅk (L163a Milsbeek)
|
stukje snoep
III-2-3
|
33996 |
snoer |
slag:
slax (L163a Milsbeek)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|