30982 |
blokhak |
blokhak:
blǫkhak (L163a Milsbeek)
|
Een halve Franse hak, ter hoogte van 3 cm, voor damesschoenen. [N 60, 126c; N 60, 126b; N 60, 126d]
II-10
|
18461 |
blokhak [wld ii.10, p. 37] |
blokhak:
blòkhák (L163a Milsbeek)
|
Een halve franse hak, ter hoogte van 3 cm, voor damesschoenen? (blokhak?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
29573 |
bodem |
bodem:
bǫi̯ǝm (L163a Milsbeek),
bodemplanken:
boi̯ǝmplē̜ŋk (L163a Milsbeek)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
26452 |
bodemsel |
bodemsel:
bojmsǝl (L163a Milsbeek)
|
Het uitgediepte gedeelte van het scherpsel. Het bodemsel bevindt zich tussen de maalkant en de velkant van de molensteen. Het woordtype zacht bodemsel verwijst ernaar dat bij kunststenen de kerven uit een harde stof zijn vervaardigd, terwijl het bodemsel is gevuld met een zachtere, gekleurde materie. [N O, 18k; Vds 186; Jan 205; Coe 187; Grof 222; A 42A, 33; N D, 9]
II-3
|
20681 |
boerenkool |
boerenmoes:
boer(e)moe.s (L163a Milsbeek),
boeremōēs (L163a Milsbeek),
burəmūs (L163a Milsbeek),
boermoes:
burmūs (L163a Milsbeek),
hofmoes:
hofmoe(.)s (L163a Milsbeek),
hoͅfmus (L163a Milsbeek),
hoͅfmūs (L163a Milsbeek)
|
boerenkool || boerenkool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
pierekruid:
pie.rekruud (L163a Milsbeek)
|
boerenwormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwélf (L163a Milsbeek)
|
zwaluw
III-4-1
|
34655 |
bok van het rijtuig |
zit op de schei:
zet op˱ dǝ sxęi̯ (L163a Milsbeek)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bøkəm (L163a Milsbeek)
|
bokking (gerookte haring)
III-2-3
|
31034 |
bol |
bol:
bǫl (L163a Milsbeek)
|
Het vlak van de hamer waarmee men de zool gladklopt. Liedmeier (pag. 4) noemt dit vlak het klopmassief van de hamer. Dit moest rond zijn. Het zoolleer wordt hiermee herhaaldelijk en intensief beklopt om het soepel te maken. Hoe minder rond de bol is, hoe meer kans men heeft om het leer, door een onhandige slag, met de scherpe rand te beschadigen, hoe meer uitwerking daarentegen iedere slag heeft. [N 60, 114c]
II-10
|