33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L163a Milsbeek)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
25677 |
weken |
weken:
wę̄jkǝ (L163a Milsbeek)
|
Het in het water leggen van de loopzool en ander leer. Hierdoor maakt men het leer elastisch. "Immers, als het leder niet geheel en gans doorweekt is, blijft het van binnen hard, zet zich niet naar de leest, is te hard om doorgesneden te worden en moeilijk af te schalmen en in te plooien. Ook bestaat er gevaar, dat de steken bij het naaien zouden doorscheuren. Een binnenzool, die niet gans doorweekt is b.v. kan niet behoorlijk worden uitgerekt, is hard om te naaien en laat de steken dikwijls uitscheuren. Een buitenzool, onvoldoende doorweekt, kan niet goed geklopt worden; niettegenstaande het langdurig slaan, zal ze den rek niet verliezen." (Aras II, pag. 200-201). [N 60, 95]
II-10
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hȳk (L163a Milsbeek),
de volgende opgaven zijn enkelvoud
huk (L163a Milsbeek)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
30910 |
wener lijm |
wener lijm:
wę̄nǝr lim (L163a Milsbeek)
|
Een nieuwe, betere soort lijm, die omstreeks 1910 zijn intrede deed. Ingrediënten kunnen zijn: hars en lijnzaad (L 267) en zaadmeel (Q 121c). [N 60, 164a; N 60, 92a]
II-10
|
19071 |
wensen |
wensen:
Ik wi.ns óllie enne zaolege Pôsse Hèdde hum geluk gewi.nst mit zienen örtse pries
wi.nse (L163a Milsbeek)
|
wensen
III-1-4
|
32633 |
wentelploeg |
wentelploeg:
wē̜ntǝl[ploeg] (L163a Milsbeek)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|
27685 |
werkplaats |
werkplek:
wɛrkplɛk (L163a Milsbeek)
|
Het lokaal of de plaats waar de schoenen gemaakt worden. [N 60, 219a]
II-10
|
18305 |
werkschoen |
werkschoen:
wérkschōēn (L163a Milsbeek)
|
Hoe noemt men in het algemeen een vetleren schoen? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
30880 |
werkstoel |
schoesterstoel:
sxustǝrstūl (L163a Milsbeek),
werkstoel:
węrkstūl (L163a Milsbeek)
|
De stoel zonder rugleuning, meestal met drie poten, of het krukje waarop de schoenmaker aan de werktafel zit te werken. [N 60, 193d; N 60, 193a; N 60, 193e]
II-10
|
25570 |
werktafel |
werktafel:
węrktǫfǝl (L163a Milsbeek)
|
Het lage tafeltje waaraan de schoenmaker, op een werkstoel of kruk gezeten, werkt en waarop hij het gereedschap, speldnagels en dergelijke legt. Zie afb. 13. [N 60, 193a]
II-10
|