31092 |
zwikblok, werkblok |
zwikblok:
zwekblø̜k (L163a Milsbeek)
|
Een verstelbaar ijzeren apparaat op een paal waarop de schoen bewerkt wordt. Daartoe is in de leest een opening, waarin het uiteinde van de ene arm van het blok past; de punt van de schoen rust op de andere arm, terwijl dan met een schroef de beide armen worden vastgezet, waardoor de schoen tevens vaststaat. Het werk aan het blok was het begin van de industriële schoenmakerij (Liedmeier, pag. 30). [N 60, 158a]
II-10
|
31094 |
zwikblokleest |
zwikleest:
zweklest (L163a Milsbeek)
|
De leest die achter voorzien is van een metalen buisje, waarmee men hem op het blok plaatst. [N 60, 158c]
II-10
|
31100 |
zwikker |
zwikker:
zwekǝr (L163a Milsbeek)
|
De man die de schacht over de leest haalt en met een zwiktang het leer overal aanhaalt en met tacks vastslaat. [N 60, 160]
II-10
|
31093 |
zwikpin |
zwikpin:
zwekpen (L163a Milsbeek)
|
Een gebogen staaf met een knop aan het eind, bevestigd aan het zwikblok, waarop men een zwikblokleest stevig vast kan zetten. [N 60, 158b]
II-10
|
30996 |
zwiktang |
snoeketang:
snukǝtaŋ (L163a Milsbeek),
zwiktang:
zwektaŋ (L163a Milsbeek)
|
De tang waarmee men in het hol overhaalt. "In plaats van de rektang wordt veelal gebruikt de voor het opzwikken van doorgenaaid werk noodige zwiktang, die het voordeel heeft, dat hij ook als hamer te gebruiken en ongeveer even duur is." (Directie, pag. 304). Volgens de informant van Q 18 gebruikt hij de zwiktang uitsluitend om de neus en de hiel bij te zwikken. Men kan hiermee kleine stukjes van het leer bijtrekken, zodat er geen plooien ontstaan. Zie afb. 38. [N 60, 83c]
II-10
|
19301 |
zwoegen |
beren:
Da was d¯n heelen dag bèère geblaoze óp de stènaove
bèère (L163a Milsbeek),
moren:
O.ns vöré.lders hèbbe wa gemoord ien dit Génnepse la.nd
moore (L163a Milsbeek),
piezakken:
Wïj piezakte dat ¯t zweet óns vör de kop stó.nd We mósse fli.nk piezakke um óp tied klaor te kómme
piezakke (L163a Milsbeek),
rakkeren:
Ik hèb fli.nk mótte rakkere um óp tied klaor te kómme
rakkere (L163a Milsbeek),
sloven:
Zïj hèt hör heele lèève gesloofd
sloove (L163a Milsbeek),
woelen:
Wa hèbbe wïj mótte wuu.le vör ó.ns gé.ld
wuu.le (L163a Milsbeek),
wroeten:
Hard vruu.te, wènnig verdie.ne
vruu.te (L163a Milsbeek)
|
doorwerken, jakkeren || hard werken || ploeteren, zwoegen || sloven, zwaar werk doen || wroeten, zwoegen, ploeteren tobben || zwoegen
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
spekzwaard:
spɛk˃zwōͅrt (L163a Milsbeek),
zwaard:
zwōͅrt (L163a Milsbeek),
zwoerd:
zwūrt (L163a Milsbeek)
|
spekzwoerd || zwoerd
III-2-3
|