34537 |
dooier |
dooier:
doi̯ǝr (L163a Milsbeek)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20413 |
doopfeest |
doop:
deup (L163a Milsbeek),
kinddoop:
kie.nddeup (L163a Milsbeek)
|
doopsel, doopfeest || doopsel, doopfeest, doopplechtigheid
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
deupkleed (L163a Milsbeek),
doopskleed:
zie deupkleed
döpskleed (L163a Milsbeek)
|
doopjurk
III-2-2
|
31102 |
doorgenaaid werk |
doorgenaaid werk:
dø̜rgǝnɛ̄jt wɛ̄rk (L163a Milsbeek)
|
Het schoenwerk dat met de doornaai-methode vervaardigd wordt. [N 60, 161b]
II-10
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
dao(r)n (L163a Milsbeek),
doorn (mv.):
döön (L163a Milsbeek)
|
doorn
III-4-3
|
31103 |
doornaaiels |
inrijgels:
enrīxɛls (L163a Milsbeek)
|
De els voor het grove werk o.a. voor het doornaaien. "De els voor het doornaaien moet bijna recht en niet dik zijn. Deze els moet bijna recht zijn: 1) omdat zij een grote drukking moet onderstaan bij het doorsteken van de zool - soms nog den rand inbegrepen -, bovenleder en binnenzool; 2) om recht door te steken en aldus de buitenzool op haar plaats te houden en niet naast de binnenzool te naaien of er ook niet te ver op." (Aras II, pag. 240). [N 60, 179]
II-10
|
31101 |
doornaaien |
doornaaien:
dø̜rnɛ̄jǝ (L163a Milsbeek)
|
Met behulp van een machine of met de hand zool, tussenzool, binnenzool en overleer met één steek aan elkaar naaien. Vooral voor werkschoenen is dit het ge√´igende procédé. Evenwel wordt het bij handwerk zo veel mogelijk vermeden, omdat het een zwaar karwei is. [N 60, 161a]
II-10
|
33167 |
doorschieter |
doorwasser:
dø̜rwasǝr (L163a Milsbeek)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
20398 |
dopeling |
doopkind:
deupkie.nd (L163a Milsbeek)
|
dopeling
III-2-2
|
20848 |
dopen |
soppen:
soppe (L163a Milsbeek)
|
indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3
|