34100 |
achterklauw |
voet:
vūt (L163a Milsbeek)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
31038 |
achterlap |
achterlap:
axtǝrlap (L163a Milsbeek)
|
De achterlap is het stuk leer dat dient als buitenste laag, dus als loopvlak, van de hak. Een hak is opgebouwd uit drie delen, de "omloper", de "onderstukken" en de "achterlap". Zie afb. 51. [N 60, 128c]
II-10
|
31587 |
achternaafband |
naafband:
nāf˱bānt (L163a Milsbeek
[(mv -bɛ̄nt)]
)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
ɛxtǝr[ploeg] (L163a Milsbeek)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achtereind:
ɛxtǝrę̄nt (L163a Milsbeek)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
ɛxtǝrbrɛt (L163a Milsbeek)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
29745 |
afdaken |
loodsen:
lōtsǝ (L163a Milsbeek)
|
Rond de ovenmuren gebouwde afdaken als bescherming tegen de regen. [monogr.]
II-8
|
21448 |
afdingen |
pingelen:
pingele (L163a Milsbeek)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29686 |
afdrager |
neerslager:
nērslǭgǝr (L163a Milsbeek)
|
Arbeider die met de klapstoel werkt. [N 98, 86; monogr.]
II-8
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgetrokken zeug:
afxǝtrokǝ [zeug] (L163a Milsbeek)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|