20391 |
echtgenote |
huisvrouw:
huusvrow (L163a Milsbeek),
vrouw:
vrow (L163a Milsbeek)
|
huisvrouw, echtgenote || vrouw, echtgenote
III-2-2
|
24436 |
eekhoorn |
eekhoorn:
èèkhôn (L163a Milsbeek)
|
eekhoorn
III-4-2
|
31054 |
een boogje breken |
geboogd breken:
gǝbø̄xt brę̄kǝ (L163a Milsbeek)
|
Het schrapglas in gebogen vorm breken, zodat men daarmee de zool kan schrappen. [N 60, 119c]
II-10
|
20505 |
een borrel drinken |
tutteren:
tøtərə (L163a Milsbeek)
|
pimpelen, borrelen, drinken
III-2-3
|
30892 |
een borstel aanzetten |
borstel aanzetten:
bǫrsǝl anzętǝ (L163a Milsbeek)
|
Het aan de pekdraad bevestigen van een varkensborstel. Men splijt daarbij het varkenshaar gedeeltelijk en draait de twee spliteindjes kruislings om het spitse uiteinde van de pekdraad en zet de borsteleindjes vast in een gaatje in de pekdraad. [N 60, 198b]
II-10
|
34490 |
een dag overslaan bij het leggen |
niet gelegd hebben:
ni gǝlęxt (L163a Milsbeek)
|
[N 19, 36]
I-12
|
34532 |
een ei |
tuutei:
tytęi̯ (L163a Milsbeek)
|
[L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.]
I-12
|
34541 |
een ei afpellen |
schellen:
sxęlǝ (L163a Milsbeek)
|
Een ei van de schaal ontdoen. [N 19, 55b; A 39, 9b]
I-12
|
34534 |
een ei schouwen |
doorluchten:
dø̜rløxtǝ (L163a Milsbeek)
|
Men schouwt een ei om na te gaan of het bevrucht is en of het nog goed is voor consumptie. Men doet dit door het ei naar het licht te houden. Ook kan men controleren of het ei goed is door het in water te leggen. Als het zinkt, is het goed. [N 19, 56]
I-12
|
32747 |
een geerakker ploegen |
aangeren:
ángērǝ (L163a Milsbeek),
afgeren:
af˲gērǝ (L163a Milsbeek),
geren:
gērǝ (L163a Milsbeek)
|
Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.]
I-1
|