31123 |
afrekenen bij het afleveren |
afrekenen:
afrę̄kǝnǝ (L163a Milsbeek)
|
Het op de winkel afleveren van het schoenwerk en het in ontvangst nemen van het loon. [N 60, 222a]
II-10
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
afstēkǝr (L163a Milsbeek)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
29674 |
afstrijkboog |
boog:
bō.x (L163a Milsbeek)
|
Boog met draad waarmee de overtollige klei wordt afgestreken. Zie afb. 20 en het lemma ɛafsnijderɛ.' [N 98, 77; monogr.]
II-8
|
29672 |
afstrijken |
afstrijken:
āfstrī̄kǝ (L163a Milsbeek)
|
De overtollige klei in de vormbak afstrijken met de handen of met behulp van een houten plankje, een afstrijkboog of een mes. Het woordtype afstrijken werd in L 270 ook gebruikt voor het afstrijken van de klei in een pannenvorm. [monogr.; N 98, 80 add.]
II-8
|
29673 |
afstrijker |
afstrijker:
afstrī̄kǝr (L163a Milsbeek)
|
Arbeider die de overtollige klei afstrijkt. [monogr.]
II-8
|
29676 |
afstrijkmes |
afstrijkmes:
afstrī̄kmę ̞s (L163a Milsbeek)
|
Lang, plat stuk ijzer met handvatten, waarmee de overtollige klei werd afgestreken. Het afstrijkmes werd vooral toegepast bij meerbaksvormen. [monogr.]
II-8
|
25740 |
aftrekken |
met was instrijken:
me was enstrikǝ (L163a Milsbeek)
|
Het met was bestrijken van de schoen. [N 60, 134b]
II-10
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
plukken:
pløkǝ (L163a Milsbeek)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uithalen:
uthǭlǝ (L163a Milsbeek)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
30946 |
afvalleer |
afval:
afal (L163a Milsbeek)
|
De snippers leer die overblijven van het uitsnijden van de pasklare stukken. [N 60, 48]
II-10
|