29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlǝr (Q199p Moelingen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mętsǝlǝ (Q199p Moelingen),
mɛtsǝlǝ (Q199p Moelingen)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
noon (Q199p Moelingen),
nóón (Q199p Moelingen)
|
middag [RND], [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
17839 |
middagdutje doen |
noendutje doen:
`n noondutje doen (Q199p Moelingen)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
22478 |
middelste kegel |
koning:
den kjeuneng (Q199p Moelingen)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
24352 |
mier |
amezeik:
hāāmezeek (Q199p Moelingen)
|
mier [Willems (1885)]
III-4-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mekə (Q199p Moelingen),
mikke (Q199p Moelingen),
passen:
passe (Q199p Moelingen)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
18795 |
minderen |
krimpen:
het befint al te krumpen (Q199p Moelingen)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 31, 23a
minderjoorig (Q199p Moelingen)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
è als Fr. mais
mèsdeener (Q199p Moelingen)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|