20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L319p Molenbeersel)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34154 |
niet drachtig |
leeg:
lē.x (L319p Molenbeersel)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
22319 |
nieuwjaar |
nieuwjaar:
noejaor (L319p Molenbeersel),
noejōͅr (L319p Molenbeersel)
|
Zalig (of Gelukkig, enz.) Nieuwjaar! [ZND 05 (1924)]
III-3-2
|
18020 |
niezen |
niesten:
nēstə (L319p Molenbeersel),
ni-esten (L319p Molenbeersel)
|
niezen [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
overnagel:
vərnēgəl (L319p Molenbeersel)
|
ik heb twee nijdnagels (bijwas langs de vingernagel; Fr. envie) [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
dĕs neks wērt (L319p Molenbeersel),
neks wēͅrt (L319p Molenbeersel)
|
Dat is niets waard. [ZND 08 (1925)] || Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vē.s (L319p Molenbeersel)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
26120 |
nokbalk van de hollandse molen |
verst:
vęǝs (L319p Molenbeersel)
|
De horizontale balk door de nok van de kap van de Hollandse molen. [N O, 54j]
II-3
|
20809 |
noot |
noot:
nōt (L319p Molenbeersel)
|
Het blokje hout dat het bovenste uiteinde van het staakijzer in het spilgat van de ijzerbalk op zijn plaats houdt. Bij het loskoppelen van het staakijzer wordt de noot weggenomen. Zie ook afb. 61. [N O, 14k; N O, 14j]
II-3
|
21122 |
noten afslaan |
noten afhouwen:
neut afhouwe (L319p Molenbeersel)
|
noten afslaan [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|