23227 |
oksaal |
oksaal:
ne schoine oksaol met ene noeë orgel (L319p Molenbeersel),
ənə šū[e}nən əksaol ən ənən nūwən oͅrgəl (L319p Molenbeersel)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
26677 |
oliemolen |
slagmolen:
slā.x[molen] (L319p Molenbeersel)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
25685 |
omzetten |
omscheppen:
omšōpǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
ps. omgespeld volgens Grootaers.
klōͅr (L319p Molenbeersel),
zuiver:
zuver (L319p Molenbeersel)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpulm:
høͅi̯tpøləm (L319p Molenbeersel)
|
het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
26127 |
onderring |
muurplaai:
mōrplāj (L319p Molenbeersel)
|
De houten ring op de molenromp waar de kruirollen op lopen. De onderring is soms geheel of gedeeltelijk bekleed met staalplaat om te voorkomen dat de rollen het hout van de onderring indeuken. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53c; A 42A, 106]
II-3
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, korte, klein(e), voorste) kruk:
krø̜k (L319p Molenbeersel)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
21282 |
onderwijzer |
meester:
meister (L319p Molenbeersel)
|
onderwijzer; Hoe wordt hij tegenwoordig genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
32696 |
ondiep |
dreeg:
dręx (L319p Molenbeersel)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
puinen:
p˙ø̜i̯nǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|