26205 |
opzeilen |
opzeilen:
opzeilen (L319p Molenbeersel)
|
Zeilen aanbrengen. [N O, 7a]
II-3
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
esprɛs (L319p Molenbeersel)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
ne schoine oksaol met ene noeë orgel (L319p Molenbeersel),
ənə šū[e}nən əksaol ən ənən nūwən oͅrgəl (L319p Molenbeersel)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L319p Molenbeersel)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
aot (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
krak:
krak (L319p Molenbeersel),
oud paard:
ǭt pē̜rt (L319p Molenbeersel),
oude kragge:
ǭi̯ kraq (L319p Molenbeersel)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20320 |
oude man |
oude man:
de goeje oaje man is met het pèrd door ⁄t ies gezaktj en is in ⁄t koat water gevalle (L319p Molenbeersel)
|
De goede oude man is met het paard door t ijs gebroken en in het koud water gevallen (gebroken of gezakt?) [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
20319 |
oude vrouw |
oude vrouw:
aoj vrou (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel),
aoj vrouw (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
een oude vrouw [ZND 05 (1924)]
III-2-2, III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouders:
aojers (L319p Molenbeersel)
|
ouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
25608 |
ovenpaal |
ovenschoot:
ōvǝšōt (L319p Molenbeersel)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|