25083 |
reeks, rij |
rij:
rī (L319p Molenbeersel)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
re?nən (L319p Molenbeersel)
|
regen [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
30537 |
regenpijp |
buis:
bø̜̄s (L319p Molenbeersel)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
24308 |
regenworm |
pierik:
pērək (L319p Molenbeersel),
worm:
wo͂ͅrəm (L319p Molenbeersel)
|
pier, aardworm [ZND 14 (1926)] || worm, alg. [ZND m]
III-4-2
|
19760 |
regulateur |
regulator:
rēgǝlātǝr (L319p Molenbeersel)
|
Toestel dat de loper bij grotere draaisnelheid automatisch doet zakken. Belangrijkste onderdelen van de regulateur zijn in het algemeen twee stalen bollen die ieder hangend aan een arm zich onder invloed van de middelpuntvliedende kracht naar buiten willen bewegen. De einden van de armen zijn via twee stangen verbonden met een schuifstuk om de regulateur-as. Wanneer het toerental oploopt en de kogels dus naar buiten bewegen, nemen ze het schuifstuk mee omhoog of bewegen het juist naar beneden al naar gelang de constructie. Aan dit meedraaiende schuifstuk is een stilstaande ring bevestigd die mee op en neer beweegt. Hieraan is weer een hefboom verbonden die via diverse stangen de pasbalk op en neer beweegt en dus de steen meer of minder omhoog of omlaag brengt (Wiesner, pag. 106). [N O, 35g]
II-3
|
21195 |
reis |
reis:
mörgə kømt tər trög van də räīs (L319p Molenbeersel)
|
Morgen komt hij weer van de reis (terug). [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21378 |
rekening |
rekening:
ech zal həm ən reͅ[e}keniŋ støre (L319p Molenbeersel)
|
Ik zal hem een rekening sturen. [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
20559 |
rest in het glas |
klatsje:
kletske (L319p Molenbeersel)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
24230 |
restant vogels |
pink:
zelfde opgave wordt door resp, nr. 1 als "dove snip"omschreven, Minimus lymnocryptes
pink (L319p Molenbeersel),
spreeuwtje:
spriu(w)kə (L319p Molenbeersel)
|
bokje || jong van de spreeuw [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
32583 |
riek, mestriek |
drietand:
drīta.njtj (L319p Molenbeersel),
riek:
rēk (L319p Molenbeersel
[(vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|