24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
šøͅməl (L319p Molenbeersel)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
šēp, twī[ä} šēp, kl[ä}īn šēpkə (L319p Molenbeersel),
šê:p (L319p Molenbeersel)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L319p Molenbeersel)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
26502 |
schoen |
schoen:
šūn (L319p Molenbeersel),
schoentje:
šuntjǝ (L319p Molenbeersel),
šūnjtjǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoe:
šu (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
klapper:
klapper (L319p Molenbeersel),
klepper:
klɛpǝr (L319p Molenbeersel)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (L319p Molenbeersel)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (L319p Molenbeersel)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
šoft (L319p Molenbeersel)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (L319p Molenbeersel)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|