id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26294 | bonkelaar van het staakijzer | bonkelaar: bonkelaar (Molenbeersel) | Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55] II-3 |
17877 | bont en blauw slaan | bont en blauw houwen: bunt ɛn blāuw gəhoit (Molenbeersel) | bont en blauw geslagen [RND] III-1-2 |
24124 | bonte kraai | zaadkraai: zaadkraai (Molenbeersel), zoadkroa (Molenbeersel) | kraai, bonte — III-4-1 |
24125 | bonte specht, specht | specht: speͅxt (Molenbeersel) | specht [ZND 07 (1924)] III-4-1 |
22552 | boog | boog: bo.ch (Molenbeersel), beugske bōͅg (Molenbeersel) | boog [RND] || Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)] III-3-2 |
24472 | boom (alg.) | boom: boͅu̯m (Molenbeersel) | boom [RND] III-4-3 |
33511 | boomgaard | bongerd: boͅu̯ŋərt (Molenbeersel, ... ) | boomgaard [ZND 22 (1936)] I-7 |
24127 | boomkruiper | boomloper: boomloper (Molenbeersel) | boomkruiper III-4-1 |
24511 | boomstronk | boomboks: baūmbooeks (Molenbeersel) | boomstronk [ZND 07 (1924)] III-4-3 |
33280 | boon, algemeen | bonen: bu̯ø̜nǝ (Molenbeersel), boon: buǝn (Molenbeersel) | Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5 |