e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Molenbeersel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenuil koetje: koetje (Molenbeersel, ... ) steenuil III-4-1
steenzolder van de windmolen steenzolder: steenzolder (Molenbeersel), stęjnzø̜̄ldǝr (Molenbeersel) De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.] II-3
stelen stelen: steͅlən (Molenbeersel) stelen [ZND 25 (1937)] III-3-1
stellingmolen galerijmolen: galǝrejmø̄ǝlǝ (Molenbeersel), stellingmolen: stęleŋ[molen] (Molenbeersel) Een hoge stenen molen met een zwichtstelling er rond omheen vanwaaraf onder meer de stand van de kap kan worden veranderd en de vang wordt bediend. Zie ook afb. 9. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32e; A 42A, 53; Sche 6; N O, 32j] II-3
stengel, steel steel: stē.l (Molenbeersel) Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
sterx ster: steͅr (Molenbeersel) ster [ZND 07 (1924)] III-4-4
steunbalk naaldje: nø̜̄ltjǝ (Molenbeersel) De evenwijdig aan de voeghouten lopende balk die de windpeluw steunt. Zie ook afb. 26. [N O, 28d] II-3
stier stier: stēr (Molenbeersel), stīǝr (Molenbeersel), var: vęr (Molenbeersel), vɛr (Molenbeersel) Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15] I-11
stijfkop spook: ook materiaal znd 28, 31  spōək (Molenbeersel) koppig [ZND 01 (1922)] III-1-4
stijfsel stijfsel: samen met znd 7, 48  stīfsəl (Molenbeersel) de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)] III-2-1