24251 |
steenuil |
koetje:
koetje (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
steenuil
III-4-1
|
26060 |
steenzolder van de windmolen |
steenzolder:
steenzolder (L319p Molenbeersel),
stęjnzø̜̄ldǝr (L319p Molenbeersel)
|
De verdieping van de windmolen waar zich de molenstenen bevinden. Zie ook het lemma ɛsteenzolder van de watermolenɛ.' [N O, 27a; A 42A, 1; monogr.]
II-3
|
21421 |
stelen |
stelen:
steͅlən (L319p Molenbeersel)
|
stelen [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
25966 |
stellingmolen |
galerijmolen:
galǝrejmø̄ǝlǝ (L319p Molenbeersel),
stellingmolen:
stęleŋ[molen] (L319p Molenbeersel)
|
Een hoge stenen molen met een zwichtstelling er rond omheen vanwaaraf onder meer de stand van de kap kan worden veranderd en de vang wordt bediend. Zie ook afb. 9. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32e; A 42A, 53; Sche 6; N O, 32j]
II-3
|
32971 |
stengel, steel |
steel:
stē.l (L319p Molenbeersel)
|
Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
25195 |
sterx |
ster:
steͅr (L319p Molenbeersel)
|
ster [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|
26023 |
steunbalk |
naaldje:
nø̜̄ltjǝ (L319p Molenbeersel)
|
De evenwijdig aan de voeghouten lopende balk die de windpeluw steunt. Zie ook afb. 26. [N O, 28d]
II-3
|
34050 |
stier |
stier:
stēr (L319p Molenbeersel),
stīǝr (L319p Molenbeersel),
var:
vęr (L319p Molenbeersel),
vɛr (L319p Molenbeersel)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
spook:
ook materiaal znd 28, 31
spōək (L319p Molenbeersel)
|
koppig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijfsel:
samen met znd 7, 48
stīfsəl (L319p Molenbeersel)
|
de witte stof die gebruikt wordt om linnen stijf te maken (witte klontjes) [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|