20847 |
suiker |
suiker:
soͅokər (L319p Molenbeersel)
|
suiker [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
26305 |
taats van de kleine spil |
pivot:
pivot (fr.) (L319p Molenbeersel)
|
Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24]
II-3
|
26543 |
taatskogel |
petje:
pɛtjǝ (L319p Molenbeersel)
|
De kogel in de taatspot, waarop de taats van de kleine spil draait. De term kogel uit Q 99* werd opgegeven voor een watermolen en moet dus waarschijnlijk worden geïnterpreteerd als ø̄de kogel in de taatspot van een staakijzerø̄. [N O, 16h]
II-3
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
pot:
po̜t (L319p Molenbeersel),
taatspot:
taatspot (L319p Molenbeersel)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
20616 |
tabak snuiven |
een snuifje pakken:
snyufke pakke (L319p Molenbeersel),
toebak snuiven:
e.a. opgaven
(tūbak) snou̯ve (L319p Molenbeersel)
|
snuifje nemen [ZND 07 (1924)] || tabak snuiven [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L319p Molenbeersel)
|
een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
24252 |
taling |
schuimeend:
schuimeend (L319p Molenbeersel),
schuumèend (L319p Molenbeersel),
schuimeendje:
schuimeendje (L319p Molenbeersel)
|
wintertaling || zomertaling
III-4-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
laŋ tänj (L319p Molenbeersel)
|
lange tanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
32584 |
tanden van een riek |
tanden:
tɛnj (L319p Molenbeersel)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
20357 |
tante |
tant:
tant (L319p Molenbeersel),
tante:
tente (L319p Molenbeersel)
|
tante (moei) [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|