18288 |
doek -> [wld iii 2.2] |
witte doek:
ə wĭt dōk (L319p Molenbeersel)
|
een witte doek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hōrə (L319p Molenbeersel)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dǫlǝ kervǝl (L319p Molenbeersel),
wilde kervel:
welǝ kervǝl (L319p Molenbeersel)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
17908 |
dompelen |
in het water soppen:
ps. deels omgespeld volgens IPA.
i wātər [soͅpə (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel),
soppen:
in ət wātər sopə (L319p Molenbeersel)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
doͅu̯ndərə (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderkruid:
-
donderkroed (L319p Molenbeersel)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25118 |
donderx |
donder:
doͅndər (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel),
doͅu̯ndər (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doungkər (L319p Molenbeersel)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
hemelen:
znd 23, 022b;
heemələ (L319p Molenbeersel),
het loodje moeten leggen?:
znd 23, 022b;
ət lakə moutə legə (L319p Molenbeersel)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
dôêt (L319p Molenbeersel)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|