e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Molenbeersel

Overzicht

Gevonden: 2015
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fluiter wolteut: woltø͂ͅt (Molenbeersel) fluiter (12,5 alleen in hoge loofbossen; vrij zeldzaam; roep vrij luid [djuu-djuu]; zang onder het vliegen [tjip-tjip-tjip-tjirrrrrrrr] [N 09 (1961)] III-4-1
fluweel, velours velours: flur (Molenbeersel) Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.] II-7
fluwelen broek turksleren boks: turksle̞ə buks (Molenbeersel) een fluwelen broek [ZND 23 (1937)] III-1-3
fokmerrie kweekmeer: kwēkmē̜.r (Molenbeersel) Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b] I-9
fokzeug kweekzoog: kwēksō.x (Molenbeersel) Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.] I-12
franje franjel: fra:jnələ (Molenbeersel) bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)] III-1-3
frater steenkneuter: stei̯nknø̄tər (Molenbeersel) sijs: frater (13,5 bruin, maar zonder rood en zwart van barmsijs [009]; zeldzaam op trek; meest nog in het westen [N 09 (1961)] III-4-1
fruit, ooft fruit: frøͅi̯t (Molenbeersel) [ZND 05 (1924)] I-7
futloze jongen lummel: det is ne lummel (Molenbeersel) Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)] III-1-4
gaffelreep gaffelreep: gaffelreep (Molenbeersel), looptouw: lǫwptǫw (Molenbeersel) Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46] II-3