24147 |
fluiter |
wolteut:
woltø͂ͅt (L319p Molenbeersel)
|
fluiter (12,5 alleen in hoge loofbossen; vrij zeldzaam; roep vrij luid [djuu-djuu]; zang onder het vliegen [tjip-tjip-tjip-tjirrrrrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flur (L319p Molenbeersel)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18289 |
fluwelen broek |
turksleren boks:
turksle̞ə buks (L319p Molenbeersel)
|
een fluwelen broek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
33755 |
fokmerrie |
kweekmeer:
kwēkmē̜.r (L319p Molenbeersel)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
34312 |
fokzeug |
kweekzoog:
kwēksō.x (L319p Molenbeersel)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
18784 |
franje |
franjel:
fra:jnələ (L319p Molenbeersel)
|
bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
24148 |
frater |
steenkneuter:
stei̯nknø̄tər (L319p Molenbeersel)
|
sijs: frater (13,5 bruin, maar zonder rood en zwart van barmsijs [009]; zeldzaam op trek; meest nog in het westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33529 |
fruit, ooft |
fruit:
frøͅi̯t (L319p Molenbeersel)
|
[ZND 05 (1924)]
I-7
|
19094 |
futloze jongen |
lummel:
det is ne lummel (L319p Molenbeersel)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
26328 |
gaffelreep |
gaffelreep:
gaffelreep (L319p Molenbeersel),
looptouw:
lǫwptǫw (L319p Molenbeersel)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|