24179 |
kauw |
dool:
deul (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel,
L319p Molenbeersel),
kauwtje:
koͅu̯kə (L319p Molenbeersel),
zwart pastoortje:
zwartə pəsty(3)̄rkəs (mv.) (L319p Molenbeersel)
|
kauw || kerkkauw [ZND 27 (1938)]
III-4-1
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kasuufel (L319p Molenbeersel)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L319p Molenbeersel),
strot:
strō.t (L319p Molenbeersel)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
stro.t (L319p Molenbeersel),
strô:t (L319p Molenbeersel)
|
Pak hem bij zijn strot (keel). [ZND 07 (1924)] || strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
ke.lpî.n (L319p Molenbeersel)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
keekvink:
verschrijving voor kweik-?
keekvink (L319p Molenbeersel)
|
keep
III-4-1
|
26167 |
keerklossen |
keerklossen:
keerklossen (L319p Molenbeersel)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
26130 |
keerkuip |
kuip:
kūp (L319p Molenbeersel)
|
De opstaande houten ring die het rollenkruiwerk aan de buitenkant omsluit om overkruien tegen te gaan. Zie ook afb. 29. [N O, 53g; A 42A, 106 add.]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vø̄.rleŋ (L319p Molenbeersel)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
käfən (L319p Molenbeersel, ...
L319p Molenbeersel)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|