e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Molenbeersel

Overzicht

Gevonden: 2015
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kikker kwakkerd: kwakkert (Molenbeersel), kwakərt (Molenbeersel) kikvors || kikvors, puit [RND] III-4-2
kikkerdril kwakkerdengeut: kwakərtəgoət (Molenbeersel) kikkerrit [RND] III-4-2
kikkerdril (2, bewerkt) (-)geut, gegeut: kwakərtəgoət (Molenbeersel) kikkerrit [RND] III-4-2
kikkerlijnen lussen: lussen (Molenbeersel) De touwtjes waarmee de zeilen aan de kikkers op de roeden bevestigd worden. [N O, 5e; A 42A, 70] II-3
kikkers kikkers: kekǝrs (Molenbeersel), kwakkerten: kwarkǝrtǝ (Molenbeersel) De ijzeren of houten bekjes aan de voorzijde van de roede waaraan het zeil wordt vastgemaakt. In l 381 waren de kikkers van hout omdat de molen houten roeden had. [N O, 5d; A 42A, 69; N O, 5e] II-3
kind (algemene benaming) kind: kent (Molenbeersel), kĕnt (Molenbeersel), verkleinwoord  kindj (Molenbeersel) kind [ZND 08 (1925)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)] III-2-2
kinketting kiefketting: kēfkęteŋ (Molenbeersel) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10
kippen hoender: hō.ndǝr (Molenbeersel), hōndǝr (Molenbeersel) De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.] I-12
kippen -werkwoord hikken: hekǝ (Molenbeersel) De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
kippen, storten opkippen: ǫpkepǝ (Molenbeersel) Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10