24337 |
kikker |
kwakkerd:
kwakkert (L319p Molenbeersel),
kwakərt (L319p Molenbeersel)
|
kikvors || kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kwakkerdengeut:
kwakərtəgoət (L319p Molenbeersel)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)geut, gegeut:
kwakərtəgoət (L319p Molenbeersel)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
26185 |
kikkerlijnen |
lussen:
lussen (L319p Molenbeersel)
|
De touwtjes waarmee de zeilen aan de kikkers op de roeden bevestigd worden. [N O, 5e; A 42A, 70]
II-3
|
26184 |
kikkers |
kikkers:
kekǝrs (L319p Molenbeersel),
kwakkerten:
kwarkǝrtǝ (L319p Molenbeersel)
|
De ijzeren of houten bekjes aan de voorzijde van de roede waaraan het zeil wordt vastgemaakt. In l 381 waren de kikkers van hout omdat de molen houten roeden had. [N O, 5d; A 42A, 69; N O, 5e]
II-3
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kent (L319p Molenbeersel),
kĕnt (L319p Molenbeersel),
verkleinwoord
kindj (L319p Molenbeersel)
|
kind [ZND 08 (1925)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kiefketting:
kēfkęteŋ (L319p Molenbeersel)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
29843 |
kippen |
hoender:
hō.ndǝr (L319p Molenbeersel),
hōndǝr (L319p Molenbeersel)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
hikken:
hekǝ (L319p Molenbeersel)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opkippen:
ǫpkepǝ (L319p Molenbeersel)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|