17771 |
been |
been:
beŋkə (L319p Molenbeersel),
beͅjn (L319p Molenbeersel),
bäin (L319p Molenbeersel)
|
been [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
knook:
kn".k (L319p Molenbeersel)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
knook/knoken (ev./mv.?):
znd 21, 009c; cf. WNT s.v. "knook"2. (mv."knoken"cf. WNT s.v. "knok (I)"2. (mv. knokken cf. WNT s.v. "kneukel"(mv. kneukels, kneukelen cf. WNT s.v. "knekel"(mv. knekels en knekelen (zeldz.)
knéúk (L319p Molenbeersel)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜.rǝklou̯ (L319p Molenbeersel)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
32717 |
beginvoren in het midden |
rug:
rø̜k (L319p Molenbeersel)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšīǝr (L319p Molenbeersel)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bē̜tǝl (L319p Molenbeersel)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
mul (L319p Molenbeersel)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
proces maken:
ei perses maken (L319p Molenbeersel)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L319p Molenbeersel)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|